rond 1970
Tentoonstelling — 23 jun t/m 2 sep 2000
Uit de collectie van het museum zijn circa honderd werken opgesteld van kunstenaars die behoren tot de minimal art, de conceptuele kunst en de arte povera. Het merendeel bestaat uit sculpturen en objecten, aangevuld met werk op papier en enkele schilderijen. Sinds de directoraten De Wilde, Beeren en Fuchs bezit het museum een brede en sterke groep werken van de kunstenaars die tot bovenstaande groeperingen worden gerekend en afkomstig zijn uit de Verenigde Staten en Europa.
In de periode 1960-1975 manifesteert zich een groot aantal jonge kunstenaars die zowel theoretisch als in hun uitingsvormen radicale veranderingen nastreven. Deze kunstenaars opereren veelal in internationale verbanden. Een van hun belangrijkste kenmerken is dat zij het traditionele ezelschilderij en de sokkelsculptuur loslaten en kiezen voor vrijere presentatievormen van het kunstwerk.
Als reactie op de (abstract-)expressionistische en figuratieve tendensen in de schilderkunst van de voorgaande periode, zoeken zij naar vooral drie-dimensionale kunstvormen die minder verbonden zijn met de persoonlijke emotie. Om los te komen van kunst-historische referenties maken zij gebruik van onbewerkte materialen zoals staal- of aluminiumplaten en neonlicht of werken zij met ‘arme' materialen zoals takkenbossen, oude lappen en bestaande voorwerpen.
Ook voor de kunst relatief nieuwe media als fotografie en video worden gebruikt. Een ander kenmerk voor deze generatie kunstenaars is dat zij afstand nemen van de (kunst)commerciële en museale circuits, die in hun ogen vaak te bevestigend zijn. Een aantal van hen kiest voor een conceptuele benadering die minder de nadruk legt op de verkoopbaarheid van het werk. Andere kunstenaars verleggen hun werkterrein buiten de muren van het museum of galerie.
Na 1967 tekenen zich verschillende tendensen af en lijkt het leiderschap van de avant-garde definitief van de schilders over te gaan op de beeldhouwers. Enerzijds krijgen fysieke vorm-, materiaal- en ruimte-ervaringen extra aandacht, anderzijds speelt de conceptuele kant van het kunstwerk een grotere rol. Belangrijk is het streven om de beschouwer in een meer actieve houding tot het kunstwerk te betrekken.
In de wens om de scheiding tussen kunst en leven te overbruggen zijn er ook kunstenaars die het kunstwerk niet langer presenteren als een interpretatie van de werkelijkheid, maar als bestaande werkelijkheid. Zij tonen fysieke processen, maken gebruik van de natuur of tonen een situatie zoals ze die aantreffen.
Ondanks de ‘beeldenstorm' die deze generatie kunstenaars heeft teweeggebracht, blijkt nu na zo'n vier decennia dat veel van de kunstwerken ijkpunten van de contemporaine kunst zijn geworden.
De kunstenaars waarvan werk in deze tentoonstelling is opgenomen zijn: Carl Andre, John Baldessari, Larry Bell, Stanley Brouwn, Alan Charlton, Jan Dibbets, Ger van Elk, Barry Flanagan, Dan Flavin, Gilbert & George, Donald Judd, Joseph Kosuth, Jannis Kounellis, Richard Long, Walter de Maria, Mario Merz, Bruce Nauman, Guiseppe Penone, Ulrich Rückriem, Richard Serra, Joel Shapiro, Niele Toroni, Richard Tuttle, Carel Visser, Lawrence Weiner, Sol LeWitt, en voorts zijn werken te zien van Alexander Calder, Enzo Cucchi en Fritz Wotruba.