Nieuws — 5 jan 2018

Het Stedelijk Museum betreurt het overlijden van William PARS Graatsma. Van 1955 tot 1970 ontwierp hij samen met collega-tentoonstellingsarchitect Jan Slothouber de - zeker voor die tijd -opvallend coherente ruimtelijke en grafische presentaties voor de Nederlandse Staatsmijnen en het daaruit voortgekomen chemieconcern DSM in binnen- en buitenland: van tentoonstellingen, relatiegeschenken en gebruiksvoorwerpen tot verpakkingen, en de belettering op spoorwagontanks. Zij ontwikkelden hiervoor een ontwerpsysteem met de kubus als basisvorm. Daarnaast ontstonden uit experimenten ook andere, soms meer autonome, objecten, zoals meubelen en grote rooster-, net- en celconstructies, gebaseerd op vijf vaste constructieprincipes, onder meer voor gewelfde trottoirs. In 1965 kregen zij een tentoonstelling in het Stedelijk Museum en in 1970 vertegenwoordigden zij Nederland op de Biënnale van Venetië.

William Graatsma (links) en Jan Slothouber temidden van hun ontwerpen, tentoonstelling J. Slothouber, W. Graatsma, cubische transparante dozen, Stedelijk Museum, Amsterdam, 1 juni- 2 juni, 1967.
William Graatsma (links) en Jan Slothouber temidden van hun ontwerpen, tentoonstelling J. Slothouber, W. Graatsma, cubische transparante dozen, Stedelijk Museum, Amsterdam, 1 juni- 2 juni, 1967.
Jan Slothouber en William Graatsma, belettering van spoorwagontanks. Pagina uit catalogus Vier kanten van het werk van Graatsma en Slothouber voor de Staatsmijnen, Stedelijk Museum, Amsterdam, 1965.

Het werk van Slothouber en Graatsma heeft zich altijd bewogen in het grensgebied tussen industriële en grafische vormgeving en beeldende kunst, disciplines die in het Stedelijk Museum alle ruimschoots vertegenwoordigd zijn. Het begon met het inrichten van de culturele exposities die de Staatsmijnen organiseerden. Toen voor een tentoonstelling van Jan Sluijters de bruiklenen binnenkwamen in de meest uiteenlopende lijsten, besloten Slothouber en Graatsma om alle schilderijen uit de lijsten te halen en op te hangen in een stalen skelet dat zij hadden gebouwd. ‘[…] in de veronderstelling dat zo’n schilderij niet alleen aan de voorkant interessant was, maar ook van opzij en ook aan de achterkant. We hebben daar toen hevige ruzie over gehad met de weduwe Sluijters en na de opening zijn alle schilderijen weer netjes, in de lijsten, aan de muur gehangen. De enige die ooit waardering heeft getoond voor onze manier van exposeren was Sandberg [voormalig directeur Stedelijk Museum], die is komen kijken naar een tentoonstelling van geleend werk uit het Stedelijk Museum, met prachtige schilderijen van Bart van der Leck.’

In 1964-1965 bezochten Stedelijk Museum-conservator Ad Petersen en grafisch ontwerper Pieter Brattinga bedrijfsexposities van het duo, wat leidde tot de tentoonstelling Vier kanten van het werk van Graatsma en Slothouber voor de Staatsmijnen in het Stedelijk. ‘Door tussenkomst van het Stedelijk ontdekten wij eigenlijk pas, dat de middelen die wij ontwikkeld hadden zó universeel waren, dat ze een eigen boodschap hadden’, aldus Graatsma. ‘[…] wat wij wilden was het inschakelen van de creativiteit van de gebruiker. Daarvoor hebben we in 1968 het CCC opgericht, het Centrum voor Cubische Constructies, een soort laboratorium waarin we experimenteerden met allerlei toepassingsmogelijkheden van de kubus.’ Dit leidde onder meer tot ‘cubische’ doe-het-zelf meubelbouwpakketten, die associaties oproepen met de minimal art die in die jaren actueel was. Het ging Graatsma echter niet zozeer om het beeldend aspect: ‘Sol LeWitt [bekend vertegenwoordiger van de minimal art] stelt zich op als vrij beeldend kunstenaar en de dingen die wij maakten, staan hier nu wel in een autonome situatie, maar je zou ze zo kunnen gebruiken als gebruiksvoorwerp […] Als het artistieke waardes heeft, komen die er vanzelf bij, maar dat is niet het doel.’

De belangrijkste reden dat Slothouber en Graatsma in 1970 gevraagd werden om Nederland te vertegenwoordigen op de biënnale van Venetië was volgens Graatsma dat sinds 1968 de maatschappelijke relevantie van beeldende kunst ter discussie stond. Vanuit het idee dat de kunst elitair werd gevonden, de straat op moest, naar de mensen toe, werd hun werk als maatschappelijk relevant beschouwd; het had immers altijd een functie in de maatschappij: als postzegel, speelgoed, meubel, et cetera. En ze wilden alles voor een groot publiek beschikbaar maken. Voor de biënnale lieten zij een aantal ontwerpen voor het eerst uitvoeren. De bank van aan elkaar geritste zachte kubussen (elke kubus is omrand met ritsen) en het gewelfde trottoir waren de grootste aandachtstrekkers in het Nederlandse paviljoen, dat door Gerrit Rietveld is ontworpen. Er was veel internationale belangstelling. Verschillende bedrijven probeerden dit trottoir en de meubelbouwpakketten als product te ontwikkelen, maar met geen van de Slothouber-Graatsma-ontwerpen (op een speelgoedkubus als relatiegeschenk na) is dit daadwerkelijk gebeurd; het bleef in de meeste gevallen bij prototypes.

 Jan Slothouber en William Graatsma, Cubische constructie 14.5.1, ca. 1966, kunststof, 8,8 x 8,8 x 8,8 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam, schenking William Graatsma, 2006.
Jan Slothouber en William Graatsma, Cubische constructie 14.5.1, ca. 1966, kunststof, 8,8 x 8,8 x 8,8 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam, schenking William Graatsma, 2006.

Beide ontwerpers streefden in de geest van het functionalisme van De Stijl, de Nieuwe Zakelijkheid en het Nieuwe Bouwen naar ‘eenvoudig en economisch te realiseren oplossingen met universele gebruiksmogelijkheden’. Hun geometrische vormentaal roept behalve aan de minimal art ook herinneringen op aan deze vroeg-moderne stromingen. En net als bij hun illustere voorgangers, suggereerden de ontwerpen door hun heldere vorm en modulaire constructies eerder functionaliteit en zakelijkheid, dan dat ze werkelijk functioneel waren. Zo hebben Slothouber en Graatsma zelfs tot in Noorwegen gezocht naar een houtverwerkingsbedrijf dat de delen van hun ‘cubische meubelbouwpakketten’ van de juiste hoeken kon voorzien. Het bleek te moeilijk om de gewenste precisie te realiseren vanwege het uitzetten en krimpen van het hout. Dit neemt niet weg dat veel mensen de kleinere modellen graag vanwege de schoonheid als sculpturen in hun woning zetten en de grafische ontwerpen als kunst aan de muur hangen. Het werk van Slothouber en Graatsma gaat bovendien over dromen, het prikkelt de verbeelding en kan ook een emotionele lading hebben.


Jan Slothouber en William Graatsma, betontegels, ontwerp en uitvoering 1969-1970, configuratie en plaatsing in de patio Stedelijk depot Migiel van der Palen iom Erik Slothouber, 2009, Stedelijk Museum, Amsterdam, schenking Jan Slothouber, 2006.
Jan Slothouber en William Graatsma, bank CCC, ontwerp 1966, uitvoering 2003, uitvoerder Peter Graatsma, Amsterdam, canvas, katoen, schuimrubber, rvs, afmetingen variabel, afhankelijk van opstelling, 72 x 106 x 106 elk deel, Stedelijk Museum, Amsterdam.
Jan Slothouber en William Graatsma, bank CCC, ontwerp 1966, uitvoering 2003, uitvoerder Peter Graatsma, Amsterdam, canvas, katoen, schuimrubber, rvs, afmetingen variabel, afhankelijk van opstelling, 72 x 106 x 106 elk deel, Stedelijk Museum, Amsterdam.

Die emotionele lading komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het grafmonument dat Graatsma voor zijn goede vriend architect San Claessens, die architect was bij de Staatsmijnen, ontwierp: ‘Het allermoeilijkste is het om rationeel te verwoorden wat je emotioneel beweegt. […] Zo is het ook met dat grafmonument. Daar zijn verschillende versies van geweest en toch is het dit ene geworden: een typisch cubisch kruis, even universeel als de kubus, een kruis dat aan zes kanten een kruis is. […] Zo’n ding moet een maat hebben, er moet een mens in liggen, dus dat worden dan 3 tegels van ieder 70 centimeter, dat is 3 maal 70 is 210 centimeter. Plus nog eens de breedte van 70 centimeter. We hebben daar nog de grootste problemen mee gehad, want dat zijn geen maten voor een begraafplaats, heb ik gemerkt. Maar dat is dan een emotionele relatie met die man, op rationele wijze tot uitdrukking gebracht.’

Toen Slothouber en Graatsma in 1968 als gevolg van een algehele bedrijfssanering weg moesten bij de Staatsmijnen, scheidden hun wegen en zijn ze beiden in het onderwijs terechtgekomen. Graatsma werd hoofd van het Studium Generale van de afdeling Bouwkunde van de TH (tegenwoordig TU) Eindhoven. Voortaan nam hij de beginletters van zijn andere vier voornamen (PARS) standaard op in zijn naam. In 1983 werd hij directeur van de Jan van Eyck Academie in Maastricht, een functie die hij tot 1990 vervulde.

In 2017, tijdens een terugblik op zijn jaren als ontwerper, vroegen interviewers Graatsma of het stenen kruis achter hem een prototype was voor buitenmeubilair. ‘Nee’, antwoordde hij, ‘dat is het monument voor mijn graf. [...] Dit grafkruis bestaat uit zes elementen […] er is een lege cubische ruimte in het midden. Die ruimte zal het boek Cubics bevatten, in lood verpakt. Als iemand over 100 jaar het graf opent, zal dat boek plotseling tevoorschijn komen. Het moet grappig blijven, toch?’ Ons medeleven gaat uit naar zijn familie.

In 2006 schonk Graatsma het Stedelijk meer dan honderd objecten uit de periode 1965-1970. Werken uit deze schenking zijn de afgelopen jaren geregeld tentoongesteld in het museum en zijn momenteel te zien in de nieuwe collectieopstelling Stedelijk Base.

Maurice Rummens, wetenschappelijk medewerker, Stedelijk Museum Amsterdam