IN MEMORIAM: AD PETERSEN (1931 – 2021)
Nieuws — 6 jul 2021
Op 26 juni overleed Ad Petersen, oud-(hoofd)conservator en afdelingshoofd van het Stedelijk Museum van 1960 tot 1990. Hij organiseerde spraakmakende tentoonstellingen, onder meer van de nouveaux réalistes en andere tijdgenoten die in Nederland nog niet aan bod waren geweest. En hij verwierf belangrijke werken van hen. Als auteur en fotograaf laat hij ons een uniek tijdsbeeld na van het Stedelijk en zijn kunstenaars. Ook droeg hij in grote mate bij aan de latere internationale bekendheid van kunstenaar en drukker Hendrik Nicolaas Werkman en Stedelijk-directeur en vormgever Willem Sandberg.
Toen Ad Petersen na zijn studie kunstgeschiedenis in Groningen in 1960 op sollicitatiegesprek was bij Sandberg, zei deze: ‘Zo, U bent dus kunsthistoricus. Welnu, dat hoeft geen bezwaar te zijn.’ Zij konden van het begin af aan uitstekend met elkaar opschieten en zouden tot Sandbergs overlijden in 1984 goede vrienden blijven. Petersen heeft er nooit een geheim van gemaakt dat Sandberg een lichtend voorbeeld voor hem was. Hij ontwikkelde al snel een zelfde gevoel voor netwerken, waar zijn directeur om bekend stond. Ook spiegelde hij zich aan Sandbergs improvisatievermogen, inzet en doelgerichte werkwijze.
Ad Petersen begon als wetenschappelijk assistent. In 1962 hielp hij de jonge kunstenaars Jean Tinguely, Niki de Saint Phalle, Daniel Spoerri, Per Olof Ultvedt, Martial Raysse en Robert Rauschenberg, toen Sandberg hun in de gelegenheid stelde om hun tentoonstelling ‘Dylaby, Dynamisch labyrint’ in te richten in het Stedelijk. De werken waren opgebouwd uit materialen die de kunstenaars verzamelden en kochten op het Waterlooplein en elders in de stad. De publicaties die Petersen aan dit project wijdde en de foto’s die hij ervan maakte, vormen unieke bronnen voor deze mijlpaal in de tentoonstellingsgeschiedenis van de moderne kunst.
In 1963 werd Petersen hoofd van de afdeling toegepaste kunst. Zijn interesse ging vooral uit naar typografie en design, al lag zijn grootste liefde bij de beeldende kunst. Zo organiseerde hij in dat jaar de tentoonstelling ‘i10’, over het tijdschrift i10, waaraan ontwerpers, architecten en kunstenaars als Gerrit Rietveld, J.J.P. Oud, Piet Mondriaan, Wassily Kandinsky en László Moholy Nagy bijdragen leverden.
Deze tentoonstelling kwam tot stand in samenwerking met het Letterkundig Museum in Den Haag en Arthur Lehning, de oprichter van het tijdschrift, met wie Petersen goed bevriend raakte. ‘Voor mij was dat heel leuk omdat ik ter voorbereiding van die tentoonstelling naar allerlei mensen ben geweest die toen nog leefden, zoals Rietveld, Mart Stam, om dingen van ze te lenen’, aldus Petersen. Omdat het personeelsbestand van het museum in die jaren klein was en er gewoekerd moest worden met menskracht en tijd, werd Petersen ook ingezet op de afdeling beeldende kunst. Zo kwam het voor dat hij Sandberg ’s nachts van twaalf tot vier assisteerde bij het inrichten van een beeldende kunst-tentoonstelling omdat zijn directeur nu eenmaal weinig slaap nodig had.
Onder Sandbergs opvolger Edy de Wilde werkte Ad Petersen vanaf 1964 hoofdzakelijk voor de afdeling schilder- en beeldhouwkunst, vanaf 1971 als hoofd. In 1964 organiseerde hij een tentoonstelling van nouveau réalisme-vertegenwoordiger Arman, nadat hij de kunstenaar in Zuid-Frankrijk had ontmoet via het verzamelaarsechtpaar Martin en Mia Visser. Hetzelfde jaar maakte hij de kleine presentatie ‘Ton Bruynèl, Gerrit Kouwenaar: collage resonance II’, gebaseerd op een versmelting van poëzie met elektronische muziek. Petersen zou als conservator vaker verder kijken dan de beeldende kunst en vormgeving. Daarvan getuigen bijvoorbeeld ook de tentoonstelling ‘Erik Satie: Satie op papier’ (1976, samen met Dorine Mignot en Ornella Volta en een heel typerende foto die hij in 1978 maakte van componist en kunstenaar John Cage in het Stedelijk tijdens de workshop-openbare repetitie ‘Sounday’. Cage zit hier bij een microfoon terwijl hij een enorme met water gevulde schelp laat klinken.
Belangrijk voor Petersen was in 1965 de Zero-tentoonstelling ‘Nul 65’, die hij met kunstenaar en lid van de Nul-groep Henk Peeters samenstelde. Petersen leerde participanten als Yayoi Kusama, Nanda Vigo, Otto Piene, Heinz Mack, Günther Uecker en Lucio Fontana kennen. Fontana maakte de meeste indruk op hem, wat in 1967 resulteerde in een door hem samengestelde solo-presentatie. Het was Fontana’s eerste grote museale expositie in Europa, een jaar voor zijn dood. Andere tentoonstellingen die Petersen al dan niet samen met anderen organiseerde van kunstenaars waarmee hij zich het meest verwant voelde, betroffen: Tinguely (1968-1969 en 1973), Edward Kienholz (1970, samen met Pontus Hultén), Daniel Spoerri (1971) en Ben Vautier (1973), beide samen met Marja Bloem, Roland Topor (1975), Carel Visser (1972 en 1978), Pieter Laurens Mol (1977), Markus Raetz (1979), Antonio Saura (1979), Sigurdur Gudmunsson (1980), Martial Raysse (1981), Fontana (1988, samen met Bernard Blistène). Met verschillende van deze kunstenaars sloot hij vriendschap en uit die contacten kwamen ook belangrijke verwervingen voor het museum voort. Petersens grootste interesse ging zoals hij zelf zei uit naar zulke kunstenaars die weliswaar meedraaien in het kunst-circuit maar ook ‘een beetje aan de rand van de kunst zitten’. Hij verwees hierbij naar de ‘fluxus mentaliteit, de ironie, het tegendraadse, het vraagtekens zetten’.
Vanaf 1976 was Ad Petersen als hoofdconservator afdeling prenten, tekeningen en foto’s hoofd van het prentenkabinet, waar hij met een zekere autonomie de collectie werken op papier kon beheren en tentoonstellingen organiseren, bijvoorbeeld van Werkman (1988). In de grote tentoonstelling '60 '80: attitudes / concepts / images (1982, samen met Karel Schampers, Marja Bloem en, voor het deel gewijd aan performances, dans, muziek, installaties, video en film, Dorine Mignot en Marja Bloem) bracht hij als persoonlijke keuzes Raetz en Lucebert in, evenals Gudmundsson, Mol en Wim T. Schippers. Ook na zijn vertrek bij het Stedelijk in 1990 bleef hij volop bezig. In 1993 verscheen A Curator’s Camera, zijn boek over de foto’s die hij maakte. Tussen 1993 en 2000 stelde hij exposities samen met werk van Raetz, Werkman en Lucebert voor het NAM Centre Julio González in Valencia. Zijn boek over de Groningse kunstenaarsvereniging De Ploeg uit 1982 werd in 2000 herdrukt. Hij werkte mee aan publicaties over kunstenaar Charlotte Salomon, Raetz en Tinguely. Als vervolg op zijn boeken Sandberg, een documentaire (1975, samen met Pieter Brattinga) en Sandberg: grafisch ontwerper en museumpionier (1997-1998 met tentoonstelling in het Stedelijk), publiceerde hij in 2007 Sandberg graphiste et directeur du Stedelijk Museum, ter gelegenheid van de samen met Carolien Glazenburg georganiseerde gelijknamige tentoonstelling in het Institut Néerlandais in Parijs. Het was een vervolg op zijn Sandberg-tentoonstelling van 1973 in het Musée des Arts Décoratifs in Parijs.
We zijn zeer dankbaar voor alles wat Ad Petersen voor het Stedelijk Museum heeft gedaan en wensen Thea en de familie veel sterkte.
Maurice Rummens, wetenschappelijk medewerker Stedelijk Museum
Met dank aan Thea Houweling, Carolien Glazenburg en Geurt Imanse. Uitspraken van Ad Petersen waarop dit artikel is gebaseerd, zijn vooral ontleend aan: Paul Donker Duyvis, ‘De vreemde autonomie van de menselijke geest’, Museumjournaal 27 (1982) 2, pp. 65-69; anoniem [Stedelijk Museum], ‘Interview met Ad Petersen’, 19 maart 1997, typoscript, knipselmap Stedelijk Museum; Ursula den Tex, ‘Beter kijken en minder ouwehoeren. Foto’s van dertig jaar Stedelijk’, Vrij Nederland, 27 maart 1993, pp. 50-54; Betty van Garrel, ‘In 1962 was de hele bliksemse boel klaar’, NRC Handelsblad 8 september 1995, Cultureel Supplement, p. 5.