Tentoonstelling — 3 jul t/m 11 sep 1999

De tentoonstelling laat zich lezen als een chronologische wandeling en start met een opmaat van twee belangrijke Art Nouveau-kunstenaars die goed zijn vertegenwoordigd in de collectie: Joseph Mendes da Costa (1863-1939) en Chris van der Hoef (1875-1933).

Rond 1910 begint in feite de ontwikkeling van de keramiek als autonome kunstvorm. Nederlandse kunstenaars gaan zich in navolging van hun Franse vakgenoten, verdiepen in oosterse glazuren en stooktechnieken. Een nieuw genre ontstaat: de pottenbakkerskunst. Bert Nienhuis (1873-1960) is zo'n 'tovenaar' met glazuureffecten. Hij heeft tot na de oorlog in Amsterdam gewerkt en school gemaakt als eerste professionele docent keramiek.

In de jaren dertig vestigt zich het Duitse echtpaar Franz Wildenhain (1905-1980) en Marguerite Wildenhain-Friedlaender (1896-1985) in Nederland. Zij brengen Nederland in contact met de Bauhaus-opvattingen. In hun werk ligt de nadruk op het handwerk en de decoratie, waarbij vaak wordt teruggegrepen op verloren gegane technieken uit de volkskunst. Marguerite Friedlaender ontwerpt ook voor de industrie: twee zeldzame serviezen, uitgevoerd door Regout en geéxposeerd op de wereldtentoonstelling in Parijs van 1937, zijn te zien op de tentoonstelling.

Na 1945 ontwikkelt de keramiek zich naar een grotere veelzijdigheid. Onder invloed van de schilderkunst verschuift de aandacht naar de decoratie en gaandeweg raakt de potvorm in diskrediet door de verbondenheid van deze vorm met het ambacht. De naoorlogse generatie (professioneel) opgeleide keramisten wil niet langer met kunstnijverheid worden geassocieerd. Zij strijden voor erkenning als kunstenaar. De aandacht verschuift naar de expressiemogelijkheden van vorm en materie. De pottenbakkerskunst wordt keramiek.

Juist in de industriële jaren zestig en zeventig scheiden de wegen van de functionele en de niet-functionele keramiek. In de decennia die daarop volgen, neemt de pluriformiteit van de unica-keramiek alleen maar toe. Het hoge peil van de Nederlandse kunstacademies, het actieve beleid van galeries en musea en de stimulerende rol van enkele grote verzamelaars hebben geleid tot een aaneengesloten bloeiperiode van bijna vier decennia. Sleutelfiguren in deze ontwikkeling zijn Jan van der Vaart (1932) en Johan van Loon (1934). Hun zeer verschillende en ronduit tegengestelde benadering van het métier heeft inspirerend gewerkt op de volgende generatie.

Rond 1980 breekt deze 'babyboom'- generatie door: Babs Haenen (1948), Geert Lap (1950), Alexander Lichtveld (1953), Kees Marinus (1952), Barbara Nanning (1957), Veronika Pöschl (1950) en Irene Vonck (1952). Diversiteit kenmerkt hun werk en lijkt een constante te worden als het gaat om de Nederlandse keramiek. Er is geen sprake meer van onderlinge verwantschap of oriëntatie, integendeel, elke kunstenaar heeft zijn persoonlijk idioom. Plastiek, pot of gebruiksvoorwerp: de discussie over pot of plastiek, kunstnijverheid of kunst is passé, de keramiek staat op zich zelf en heeft zijn bestaansrecht bewezen.

Hetzelfde kan worden opgemerkt voor de generatiegenoten uit Engeland. In de collectie bevindt zich werk van Alison Britton (1948), Andrew Lord (1950), Jacqui Poncelet (1947) en Martin Smith (1950). Onlangs is daaraan werk van de jongste generatie toege- voegd, van Philip Eglin (1959) en Grayson Perry (1962). Een aparte plaats in de verzameling neemt de Amerikaanse keramiek in; verworven in de jaren zeventig en in 1979 tentoongesteld op de beroemde expositie 'West Coast Ceramics' . Een groot deel hiervan met o.a. werk van Peter Voulkos (1924), Robert Arneson (1930-1992) en David Gilhooly (1943) is opgenomen in de tentoonstelling.

De tentoonstelling maakt deel uit van het Arts Festival, georganiseerd ter gelegenheid van het Ceramic Millennium, een internationale manifestatie waarbij Nederland als gastland optreedt.

Het ontwerp voor de inrichting van de tentoonstelling is van Walter Nikkels.